De Nederlanders die onder leiding stonden van luitenant-admiraal Jacob van Wassenaer Obdam met Egbert Bartolomeusz Kortenaer als zijn vlaggenkapitein, hadden 41 schepen en 1413 kanonnen, terwijl de Zweden 45 schepen en 1838 kanonnen hadden. De zeven Deense schepen met ongeveer 280 kanonnen konden hun Nederlandse bondgenoot niet te hulp schieten. Vanwege een tegenwerkende noordenwind konden zij alleen maar toekijken. Obdam, die aanvankelijk een zeer gecompliceerde geschreven instructie had gekregen van Johan de Witt en zijn baas had gevraagd het hem opnieuw 'in drie woorden' uit te leggen, vatte zijn missie in een enkele zin samen: Kopenhagen redden en iedereen op haar bakhuis [bakkes] slaan die ons dat willen beletten. Dat 'iedereen' sloeg op de Britse vloot, maar de Britten, hoewel met een eskader in de nabijheid, zouden zich er niet mee bemoeien. De Zweedse koning vuurde persoonlijk het eerste schot af vanuit kasteel Kronborg. De Zweden vielen agressief aan, maar faalden doordat de wind voor de Nederlanders gunstiger was: die hadden de loef. De Nederlanders dwongen de Zweedse vloot om de blokkade van de Deense hoofdstad op te heffen, hetgeen Karel er toe dwong om de belegering in zijn geheel te beëindigen. Viceadmiraal Witte de With, commandant van de voorhoede, werd echter door musketvuur dodelijk gewond toen zijn vlaggenschip De Brederode aan de grond liep.
Viceadmiraal Pieter Florisse, commandant van de achterhoede, sneuvelde op de Jozua. Hij werd begraven in de Grote Kerk in Hoorn, in een marmeren praalgraf, voorzien van een afbeelding van de Slag in de Sont. De grafsteen en het houten deksel van zijn grafkist zijn na de brand in deze kerk in 1838 bewaard gebleven.