Naar inhoud springen

aanpraten

Uit WikiWoordenboek
  • aan·pra·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanpraten
praatte aan
aangepraat
zwak -t volledig

aanpraten

  1. inergatief doorpraten
    • Er werd enige tijd nog wat aangepraat, maar veel zinnigs werd er niet meer gezegd 
  2. overgankelijk overhalen tot een bepaalde zienswijze
    • Hij had dat van jongs af aan aangepraat gekregen. 
     De nieuwe Chantal van der Schaaf liet zich geen schuldgevoel meer aanpraten.[1]
  3. overgankelijk iemand (iets) op de mouw spelden
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]